Cyriel Durwael
Nog na zovele jaren zie ik Cyriel zitten aan zijn naaimachine. Zijn vader Fille zit, zijn benen afhangend over de rand, op een grote tafel een kostuum te driegen; zijn voeten steken in wollen pantoffels met een ruitmotief. Hij vertelt straffe verhalen aan Tuur die, ademloos en met grote vraagogen, geboeid luistert.
Toegegeven, als kind heb ik graag geluisterd naar deze goede verteller. “Allee? Is dat echt waar, Fille ?“ is een steeds weerkerende vraag van Tuur. Steevast bevestigt Fille zijn uiteenzetting. Ondertussen kijkt Cyriel, fijntjes glimlachend en met pretogen, naar de lawaaierige mussen in de kersenboom die zich niets van de onbeholpen vogelverschrikker aantrekken. Fille heeft nog vier zonen; allen kleermakers. Albert heeft zich in Berbroek gevestigd, Modest is in Herk-de-Stad getrouwd, Tuur is naar Lummen getrokken en Romain naar Antwerpen vanwaar uit hij als vertegenwoordiger stoffen aan de man brengt.
Na het overlijden van Fille is het enkele weken stil in de werkplaats; de rouwperiode wordt geëerbiedigd. In de langwerpige kamer – bij Durwael heeft men altijd over de werkplaats gesproken - gelegen achter de specerijenwinkel staan een zeer lange en brede snijtafel, een rij stoelen, een kachel en een herbergtafel. De half-afgewerkte broeken en jassen hangen aan kleerhangers. Aan de muur hangen allerlei ansichtkaarten en doodsbrieven te kijk. De ansichtkaarten steken met een hoek achter de lijst van een één-meter hoge muurbekleding en de doodsbrieven worden met een punaise vastgepind aan de muur; tot de overledene begraven is. Een reusachtig strijkijzer, een nog grotere schaar en een krakende vloer vervolledigen het interieur dat rijkelijk verlicht wordt door drie grote ramen; twee geven uit op een achterliggende hof en het derde deels op de straat.
Cyriel’s familie is een gastvrije familie. “Pak ne stoel en zet u“ is een gewoon aanbod om deel te nemen aan dagelijkse gesprekken. Nochtans hebben enkelen, lang geleden, onbegrijpelijk misbruik gemaakt van deze gastvrijheid en is het in de werkplaats stil geweest. Na dit intermezzo blijven Cyriel en Blondine met open armen goede mensen ontvangen. Vele kaartspelers weten alles van de gastvrijheid bij Cyriel: Inspecteur Frans Aerts, Jef van het Baaske, Tuur, Miel en zovelen zitten wekelijks aan het herbergtafeltje. Inspecteur Aerts kan moeilijk tegen zijn verlies en Jef van het Baaske jent de inspecteur - “ den inspect “ – meedogenloos. En Tuur kent, volgens Jef, helemaal niks van “wiezen“. Wijselijk ontwijkt Jef elke discussie met Cyriel. Als het gekissebis te hoog oploopt, komt Blondine, een goedlachse en charmante vrouw , onnodig vragen: “Wat drinken jullie?“. “ Een Ster!“ is het in koor geijkte antwoord; ze drinken altijd “een Sterke“.
De kleermakerstafel heeft meermaals als scène dienst gedaan voor kindertoneel. Ze wordt dwars in de werkplaats geschoven en een primitief gespannen laken doet dienst als toneelgordijn dat zelfs open en dicht kan geschoven worden. Er worden formidabele sketches opgevoerd: “Ik heb een gat in mijne emmer, lieve Dorus“, “Mijne hoed heeft vier deuken“ en “Ach, liefste zusje. Mijn broertje fijn“. Ondertussen kijken enkele toeschouwers, opgetrommeld bij de buren, geamuseerd toe naar de artistieke inbreng van de kinderen. De kinderen denken aan de 1 Fr. bijdrage van de zes toeschouwers en steevast kijkt Cyriel monkelend en apetrots naar het publiek en de uitvoerders. Cyriel en vliegeren. Met een zelfgemaakte vlieger, in elkaar geknutseld met twee ongelijke dwarse stokjes en geel- of roodkleurig “dun“ papier, probeert hij het ding in de lucht te krijgen. Kinderlijk blij en zielsgelukkig rukt hij aan het koord en geniet van de blauwe lucht, de wind, de bloemen in het gras, de geschrokken koeien en zoveel meer. Als Blondine plagend zijn aandacht vestigt op zijn “kinderstreken“ wordt hij nukkig en ontkent hij die “spellekes“: ’t is toch voor de kinderen.
Denkend aan Cyriel zou men hem kunnen verdenken dat hij een goede vriend geweest is van Felix Timmermans. Zij vertellen elkaar allerlei verhaaltjes: van het stiekem scheef geslagen “kletske“ pastoorswijn dat zo lekker is, van een varkentje met een lange snuit en van witte “kampernoelen” zo groot als een paraplu in een heel, heel grote wei. Fé glimlacht dan vanuit de hemel en maakt zeker en vast “schone tekeningskes in felle kouleurkens“.
Als plicht een kardinale deugd is, dan spant Cyriel de kroon; een koningskroon. Plichtsgetrouw studeert hij zijn rol; luidop memoriserend wandelt hij in de weiden van het Schulens Broek tot hij zijn tekst volledig kent. Niemand doet beter. Of toch? Léon misschien? Maar Léon is er niet meer. Vlak voor een opvoering ligt een vreemde spanning op het gelaat van een ogenschijnlijk rustig lijkende en vriendelijk kijkende Cyriel. Schijn bedriegt; Cyriel bouwt intens zijn concentratie op. Als hij het toneel opstapt, kijken honderden ogen verwachtingsvol naar Cyriel. Ze zijn gekomen om Cyriel te zien acteren: “Cyriel! Die kan komedie spelen“. En Cyriel speelt. De mensen kijken en luisteren met een gespannen aandacht. Als alles voorbij is, verlaten ze opgewekt de toneelzaal: “hij heeft het alweer klaar gespeeld“.
Onze bewondering voor de toneelprestaties van Cyriel hebben we gedeeld met andere toneelspelers: Léon is een ietwat onhandige, verlegen, stevige en ongehuwde boerenzoon die met een adembenemende inzet en enthousiasme zijn rol geacteerd heeft en Pros is een bedaarde en rustig filosoferende acteur. En dan zijn er nog, in een ver verleden, Harrieke van de koster, Mil Was, dokter Ballet, Denis, Tuur, Pierre en nog zovele anderen. Ze zijn niet meer. Zij hebben navolgers gekregen; enkele kinderen hebben hun toneelroeping verder gezet.
Op een zekere dag heeft Tuur een motor gekocht, een Saroléa. Tuur is niet meer van de jongsten. Hij besluit om op een zomerse zondagnamiddag naar “een koers te gaan kijken“ in Hasselt. Tuur neemt een passagier mee en hij rijdt naar Hasselt. Daar ziet hij, nadat hij afgestapt is, dat zijn passagier er niet bij is. De schrik slaat hem om ’t hart en hij is in paniek terug gereden: “Hoe is dat mogelijk?“. Tuur is, in al zijn onervarenheid, met een bruuske snok weggereden. Verbijsterd is de passagier van de hoge zit afgedonderd . . .
Cyriel heeft altijd een telefoon gehad. Vandaag niets speciaals; toen merkwaardig. Het zware toestel is aan een muur van de herberg bevestigd; hoog genoeg om kinderen te verhinderen dat zij om de haverklap aan de hoorn frunniken. De zwengel, aan de zijkant van het toestel, dient om de telefooncentrale op te roepen en het gevraagde nummer door te geven. De centrale bevindt zich in een klein broeierig hokje langs het biljettenloket en de wachtzaal van het station. Germanus V. of “Maan“ voor de Schulenaren, Beirke V. en diens echtgenote zijn enkele personeelsleden “ van den telefo(o)n“ die de mensen verder helpen. Maar, tegenover het station liggen ook twee herbergen: deze van “Tenke Nakke“ of Martha Greven en het café van “Frans van Jakke“ of Frans L. En daar . . . in dit laatste café, daar . . .
"Cyriel Durwael" in Seniorenkrantje april mei juni 2016